Anne Broeksma en
Alexis de Roode

December 2019

In 2019 reisden Anne Broeksma (1987) en Alexis de Roode (1970) door Zuidoost-Azië om verhalen te verzamelen over schubdieren en publiceerden ze over natuurbescherming en ecotoerisme in media als Trouw, NRC, de Volkskrant en de Groene Amsterdammer. Ze vonden het geweldig dat ze hun jaar konden afsluiten aan de Noordzeekust in Sluis. Tijdens hun residentie werkten ze aan hun eigen nieuwe dichtbundels maar ook aan een gezamenlijk project: ‘een poëtisch Bestiarium’, een dichtbundel. Over de verhouding tussen dieren en mensen en het verlangen naar het paradijs. In Sluis hoopten ze naast rust en ruimte, ook inspiratie te vinden in de biotoop van de zeekust; bij uitstek een plek waar dieren en mensen samenkomen.

OP ZOEK NAAR ARNO

Na een jaar in het paradijs viel het tegen om weer tussen het Zuilense baksteen te leven, dus zocht ik naar vluchtwegen. Er bleek een schrijfresidentie te bestaan in het Zeeuws-Vlaamse Oostburg. Een mailtje bleek genoeg om een huis met een open haard in de buurt van de Noordzee te bemachtigen. Zomaar, omdat mijn geliefde en ik weleens wat letters op papier hadden gezet.

Na drie treinen en een boot kwamen we aan in de haven van Breskens. Bij de Westerschelde had ik me een soort rivier voorgesteld, maar de golven klotsten tegen de ramen. Omdat ik in mijn bloedlijn slechts binnenschippers heb, die met katoen langs mistige provinciesteden gleden, kwam ik misselijk aan land. Via een tunnel liepen we de parkeerplaats op. We hadden onze signalementen doorgegeven (lange zwarte jas, lange bruine jas) en van de organisatie alleen een naam gekregen. Die naam was Arno.

Op de parkeerplaats was niemand te bekennen. Achter ons trok de wind aan een vlaggentouw; een metalig, repetitief getik. Het geluid van verlaten havens. Bij de uitgang van de poort stond alleen een lange man van middelbare leeftijd, die in gesprek was met een jongere man.

Na een belpoging en nog wat wachten (‘hij zit vast achter het stuur’), liepen we toch maar naar de twee mannen bij de poort. “Ben jij misschien Arno?” “Ja”, zei de man van middelbare leeftijd. “Arno!” riep de jongere man die naast hem stond. Hij droeg een dikke witte winterjas en hield een glimmende rolkoffer vast. Hij zag eruit alsof hij uit het Midden-Oosten kwam, of uit Zuid-Amerika misschien. Ouder dan een jaar of drieëntwintig kon hij niet geweest zijn. Samen vormden ze een vreemd duo. De jonge man schudde onze handen zonder zich voor te stellen, wees daarna naar Arno en riep “Arno!” Het enige woord dat hij kende.

Arno vertrouwde ons toe dat hij, toen de boot arriveerde, door de jongen met zijn naam werd aangesproken en sindsdien al een tijdje in een woordeloos gesprek zat opgesloten. Het was vreemd dat de jongen zijn naam kende, misschien was dat de reden dat Arno geen moeite deed hem af te wimpelen. Hij wist dan niet wie de jongen was; de jongen wist wél wie hij was. Met z’n vieren liepen we naar de auto.

Pas toen de jongen ook zijn rolkoffer in de auto van Arno wilde slingeren, grepen we in. In talen die hij niet kon verstaan legden we uit dat Arno twee, niet drie personen bij de boot kwam ophalen. Dat het een vergissing moest zijn, dat het ons speet.

Snel sprongen we in de auto en klapten de portiers dicht. Door de achterruit zag ik zijn gezicht terwijl we uit zicht verdwenen. In puzzelstukjes bleef hij achter op de koude, winderige parkeerplaats. Op een zondagmiddag, op een plek waar geen bussen rijden en waar niemand meer te bekennen was. Het voelde vreemd de zinnen van afwijzing uit te spreken, omdat de ontmoeting in zijn beleving soepel en probleemloos moest zijn verlopen. Wie dacht hij dat wij waren? En vooral: wie was hij?

//

De lucht hing laag en roze boven de kleigronden, die ons in kleine donkere golven omringden. Nog misselijk van de boot, probeerde ik me op de loop van de weg te concentreren. De sfeer in de auto was enigszins bedrukt. Arno stelde voor de toeristische route te rijden.

“Ik begrijp echt niet hoe die jongen aan mijn naam komt”, zei Arno. Ik bezwoer hem dat ik aan niemand onze afspraak had verklapt, dat ik voor de zekerheid het wachtwoord van mijn mailbox zou wijzigen. Maar Arno leek zich daarover niet echt zorgen te maken, zijn uitspraak was niet als beschuldiging bedoeld. Paniekerige gedachten spookten door mijn hoofd. Had een vluchteling mijn mailbox gehackt en naar aanknopingspunten gezocht om zich op een nonchalante, vanzelfsprekende manier in mijn leven te voegen? Om op die manier een veilig thuis te vinden? Ik wist dat het een belachelijke gedachte was, maar kon geen alternatief verhaal verzinnen.

Arno leidde ons de woonkamer binnen. In het huis was alles beige, met boeddhistische details. Vredige boeddha’s boven de haard, in de tuin en op het toilet. Prima. Als je je omringt met heiligen, laat ze dan in ieder geval hun ogen gesloten houden en glimlachen. Eigenaresse Tiny woont een paar maanden per jaar in Thailand en schildert. In de wintermaanden stelt ze moedig haar huis beschikbaar aan vermoeide schrijvers uit de Randstad.

Bij het teruglopen naar de hal viel het schilderij naast de deur van de woonkamer me op. Een zoekende man op het station. Keurig in cognackleurig pak, koffer in de hand, maar om hem heen is  het donker. Hoewel zijn pak gedetailleerd geschilderd is, is zijn gezicht een zwart gat, het valt samen met de omgeving. Alsof hij niet alleen de weg, maar ook zijn identiteit kwijt is. Ik voelde me berispt.

//

In de Joodse traditie is het heel normaal om rekening te houden met een ongenode gast. Een lege stoel, een leeg bord en de deur een beetje op een kier. Je weet maar nooit wie er door de koude decembernacht over de velden komt gelopen. Misschien wel profeet Elia, om de terugkeer van God op aarde aan te kondigen.

Tiny had haar hele huis voor ons, onbekenden, opengesteld. Kerst was in aantocht. Het huis heeft een extra eenpersoons slaapkamer, hadden wij echt geen plek voor hem gehad? Worden profeten niet altijd geboren in de stallen van de rijken die een oogje dichtknijpen? Mooi idee; barmhartigheid, maar wat had ik ooit meer gedaan dan geld overmaken naar stichtingen? De liedjes die ik als kind zong in de kerk vond ik prachtig en vol van belofte, maar nooit had ik het echt op mezelf betrokken. De Bijbel was een toneelstuk in een zandbak in een ver verleden. Stond mijn deur wel op een kier, of alleen voor vrienden en familie? Zou ik ooit bereid zijn een vreemdeling in huis te nemen, zonder te weten wat me te wachten staat?

Ik dacht aan de man die ik een tijdje Nederlandse les had gegeven in Overvecht. Op een gammel bootje was hij de zee overgestoken. Hij spoelde aan op een klein militair eilandje in Griekenland. Ternauwernood in leven, door gebrek aan zoet water, werd hij naar een groot vluchtelingenkamp gebracht. Hij ontsnapte en wist via via in Zwitserland te komen. Daar regelde hij een vals paspoort en pakte de trein naar Nederland. Als hij in de trein gecontroleerd zou worden, was het over; de vervalsing was matig uitgevoerd. Uitgeput van het vluchten sliep hij de hele rit en werd niet gecontroleerd. Nu, twee jaar later, werkten hij en zijn vrouw bij de Rabobank. In Idlib hadden ze ook bij de bank gewerkt, maar die stond er niet meer.

Natuurlijk had de jongen in de witte jas na zijn aankomst in Nederland de trein naar Vlissingen gepakt. In zulke uithoeken was minder politie en immigratiedienst. In Vlissingen kocht hij van zijn spaarzame centen een nieuwe jas en een nieuwe koffer, om zijn nieuwe leven netjes tegemoet te treden. “Arno” luidde de sleutel tot dat leven. Die naam had hij uit mijn mailbox gevist. Of nee, die naam had hij op de boot opgevangen, of nee, die naam had iemand hem getipt. In een huis waar je gratis mag wonen doet men toch niet moeilijk over een huisgenoot meer of minder? Misschien was hij wel een dichter.

//

Het is avond. Arno staat middenin onze woonkamer en zwaait met een afstandsbediening. Hij is overgekomen omdat ons geluid het niet doet. Omdat we thuis geen tv hebben, mogen we hier tv kijken. Of hij nog iets over de jongen heeft gehoord. Hij lacht. Natuurlijk; in een dorp blijven raadsels nooit lang raadsels. Dat hij met iemand in het bestuur van een sportclub zit. De tweede en laatste Arno van het dorp. Gek dat hij niet gelijk aan hem had gedacht. Arno Twee heeft een zoon, die over een paar dagen met een Venezolaanse trouwt. De familieleden druppelen Oostburg een voor een binnen. De jongeman was een broer of een neef, hij zou opgepikt worden door Arno Twee. Die kennelijk nog niet in de haven was toen wij aankwamen. Een bizar toeval.

Ik kijk naar het schilderij aan de muur. Naar de man in zijn nette pak, zijn zoekende lichaamshouding. Hij heeft aan alle voorwaarden voldaan, hij is voorbereid op reis gegaan, maar het blijft stil om hem heen. Eén naam, het had genoeg moeten zijn. Maar de naam wees hem af. Heel even was hij voor eeuwig verloren. Even later kwam Arno Twee waarschijnlijk toeterend aangereden. We zijn puzzelstukjes die meestal hun plaats wel vinden. Die jongen zit nu zijn cultuurshock te verwerken, op een bank, naast zijn zus of nicht die hij lang niet heeft gezien. De wind waait om het huis en kolkt door de schoorsteen. Ik denk aan de puzzelstukjes die nog rondzwerven.

Anne Broeksma, december 2020

geschreven tijdens een verblijf in Oostburg, in het kader van Schrijvers in Sluis

  Foto’s © Oscar van Beest 2019