Ivo Bonthuis
September 2015
Bonthuis (1976) studeerde muziekwetenschap, maakte jarenlang theater, is redacteur en tekstschrijver. In 2008 won hij de Hollands Maandblad Schrijversbeurs en in 2010 verscheen zijn debuutroman ‘Iedere dag in dienst van jou’. Zijn roman ‘Niets en niemand’ is een indrukwekkende roman over de zin en onzin van kunst, traditie en loyaliteit. Tijdens zijn verblijf verzorgde Bonthuis in samenwerking met het Zwincollege een gastles voor een 4-VWO klas. Eind augustus 2023 verscheen zijn nieuwe roman: ‘Ruimtevaarder’. Voor eerder werk ontving hij de Hollands Maandblad Schrijversbeurs en het C.C.S. Crone Stipendium.
BRIEF AAN EEN GELUKZOEKER
Cadzand 21-9-2015 – Beste, Waarde – Vergeef me dat ik je aanspreek zonder precies te weten hoe je heet. Het waait hard hier in Zeeuws-Vlaanderen; uit de hemelhoge boom voor het huis regenen kastanjes, van zolder komen geluiden alsof daar een benauwd spook het lot van de gehele wereld beweent. De wind leidt me af, jaagt mijn gedachten uiteen, en nu twijfel ik aan je naam, terwijl het toch nog maar een week of twee geleden is dat ik je in Parijs een sigaret aanbood.
Het was op de Quai de la Tournelle en het was een naam met twee d’s, dat herinner ik me nog. En dat het woord ‘licht’ erin zat en het woord ‘God’. Was het Noureddine? Ik zou ‘Noureddine’ kunnen googelen en uitzoeken of die naam zowel God als licht bevat. Maar dat lost waarschijnlijk niets op; misschien bestaan er wel honderd Tunesische namen waarin die twee woorden zijn verenigd.
Of was het Loureddine? Er staat me vaag een L bij. Een mooie naam, doet denken aan Lorelei, de blonde maagd die in het gedicht van Heine de schipper op de klippen zong. Mij althans doet die naam daaraan denken. Het zal de nabijheid van de zee zijn, en de storm (de ramen trillen in de sponningen). Het zal ook te maken hebben met jouw liefde voor de zangkunst.
‘Ik zing niet voor geld,’ zei je, ‘ik zing voor God en om mijn ziel te laten ademen.’ Toen je dat zei, wist ik nog niet hoe je leefde. Nu wel. Daarom schrijf ik je. Ik zou graag weten of ik iets voor je kan doen. Hoe deze brief je straks moet bereiken, is me vooralsnog een raadsel, maar ik verzin wel wat. Misschien print ik hem honderd keer uit en leg ik hem op alle banken tussen Gare d’Austerlitz en Notre-Dame. Om te zorgen dat jij weet dat hij voor jou bedoeld is, zal ik hier kort ons gesprek weergeven. En ik zal je Noureddine noemen. Je bent geen blonde maagd. Je bent een man van een jaar of vijftig met halflange, grijze krullen en een verzorgde hipsterbaard.
Het probleem met de mensen, zei jij, was dat ze altijd antwoord wilden geven op niet gestelde vragen. Zo werd je verdrietig van hen die je steeds weer adviseerden je liederen in de metro ten gehore te brengen, en niet begrepen dat sommige dingen niets met geld te maken hadden.
Neem de liefde. Voor de liefde was je uit Italië vertrokken. Jong nog, achter in de twintig. Je was er gaan werken om een scooter te kunnen kopen en daarna een auto. Je had je vrouw ontmoet tijdens een korte vakantie in je vaderland. De liefde was een bliksemschicht, zei je, een coup de foudre, voor haar besloot je Italië Italië te laten en de scooter de scooter. Het was goed, even. Er kwam een kind. Maar je vrouw bleek een kreng, ze gaf niet om jou, om je zang, om je ziel. Haar God was geld. Liever wilde je het niet meer over haar hebben. Je knoopte je nette, wollen winterjas dicht en zei: ‘Alleen het kind is lastig te vergeten. Dat kan er ook niets aan doen.’ Ik bood je tabak aan, je rolde een sigaret.
Je vrouw had je het leven onmogelijk gemaakt. Je was teruggegaan naar Italië. Een mooie tijd. Eind jaren tachtig. Je verkocht je handen waar ze nodig waren en hield je ziel voor jezelf. Je werkte, las boeken, waaronder De wereld van gisteren van Stefan Zweig. (Waarom, vraag ik me nu af, vond ik dat zo verrassend? Omdat je een Tunesiër was zonder opleiding? Omdat je God in elke derde zin een plaats gaf, en mij dat altijd doet twijfelen aan de intelligentie van mijn gesprekspartner?) Je leerde de taal van het land, werd opnieuw verliefd, ditmaal op een Italiaanse. En ditmaal was het een heel gewone liefde, die om doodnormale redenen eindigde. Geest en lichaam bleven onbevredigd. Er moest meer zijn.
Dit alles had je me verteld toen een jongen, rennend langs het water, je in het Arabisch iets toeriep. Je zwaaide naar hem en riep iets terug. De jongen verlegde zijn route en schonk al lopend drank uit een zakflacon in een schroefdop. Je stelde me aan hem voor. Ik schudde zijn hand terwijl hij bleef huppelen op de plaats, als een jogger bij rood licht. En dat allemaal zonder drank te morsen. Eerst bood hij jou een dop aan, daarna mij. Het was wodka. Scherpe, goedkope wodka. In het Frans zei hij tegen jou dat ze zouden wachten aan de andere kant van de brug. Je knikte. De jongen rende weg.
We pakten de draad op. Italië, en nog steeds was je jong, ouder weliswaar dan de jongen van daarnet, maar net als hij begreep je nog niet dat geduld het grootste bezit is dat God de mens gegeven heeft. De liefde was voorbij, het werk werd minder, je wilde Milaan verlaten. De vraag was: verder reizen of terugkeren naar huis? Het werd in die dagen steeds lastiger om visa voor Europa te verkrijgen, als je terugkeerde, wist je niet wanneer je weer kon gaan. Je vrouw wilde je in een kooitje stoppen, maar je was geen parkiet. Je was een buizerd, een arend, een adelaar. Je besloot niet naar het zuiden maar verder naar het noorden te trekken. Je had genoeg pasta gegeten en limoncello gedronken. Je liftte naar Zwitserland.
Als ik je reis even mag onderbreken: gisteren heb ik in Cadzand Dorp heerlijke limoncello geproefd. Ik ben hier als gast van de stichting Schrijvers in Sluis, die mij een maand lang een rustig onderkomen aanbiedt om aan een nieuwe roman te werken. En nadat ik met een aardige dame van de stichting een fietstocht had gemaakt waarbij zij me liet zien dat er in dit platte, lege land veel meer leeft dan je op het eerste gezicht zou denken (salamanders, zilverreigers, zeldzame boomkikkers, Belgische miljonairs, afgunst, tederheid), aten we in de plaatselijke Italiaan en praatten we over schrijven en rouw. Na het eten, het was guur buiten (maar lang niet zo guur als nu ik dit schrijf – volgens mij hagelt het), bestelde ik een limoncello. Het klonk zonnig en ik had het nog nooit gedronken. Toen de kok dat hoorde, een vrolijke Italiaanse jongeman met melancholieke ogen, haalde hij uit de vriezer een fles door zijn moeder gestookte vreselijk gele drank. Wanneer hij in Italië was, kreeg hij soms een litertje mee. Hij schoof aan, we spraken over leven in een ander land. Hoe het moeilijk blijft in een vreemde taal een goede grap te maken, hoe de mensen een nieuwkomer wel willen accepteren maar niet zo gemakkelijk wensen te beschouwen als een van hun, al leef je nog zo lang in hun midden. Zulke zaken bespraken we, en er bleek wat dat betreft niet veel verschil tussen Cadzand en Parijs.
De limoncello smaakte naar net geplukte citroen en warm zand. Wat er na het vierde glas nog gezegd werd, staat me niet precies meer bij, wel herinner ik me dat ik op de terugweg, fietsend langs een veld vol slapende schapen, aan jou dacht, Noureddine, en dat ik me afvroeg waarom je niet in Italië was gebleven. Waarom dacht je dat het leven in Zwitserland beter zou zijn?
Ik heb je dat toen op de kade niet gevraagd. In plaats daarvan vroeg ik – typisch een vraag van een serieuze meneer die serieuze kranten leest – of in dit hele verhaal behalve de liefde en het toeval ook politieke of religieuze overwegingen een rol speelden. Het Tunesië van eind jaren tachtig werd er niet bepaald vrolijker op, toch? Je lachte. President Ben Ali had er niets mee te maken. Je zocht iets, dat was alles. Ware liefde, muziek, mensen met licht in hun ogen.
Ik moet toegeven dat je antwoord me enigszins teleurstelde. Ik weet niet precies waarom; misschien omdat ik me altijd inbeeld dat wanneer mijn land werkelijk in gevaar zou zijn, ik uit Parijs zou terugkeren om op het toneel van de vaderlandse geschiedenis een of andere heldhaftige rol te spelen. Maar jij zou, terecht, kunnen beweren dat juist nu Nederland er ook niet bepaald vrolijker op wordt, ik niets anders doe dan verhalen schrijven in een oude hoeve aan de grens, om daarna terug te keren naar Parijs, waar ik ging wonen omdat ik daar toevallig liefdesgeluk had gevonden.
Dat zou je kunnen beweren, maar we hadden het over jou. In Zwitserland, vertelde je, was je een aantal jaren heel rijk geweest. Rijk genoeg in elk geval om de auto aan te schaffen. Rijk genoeg om in Zürich een appartement te huren met uitzicht op het meer en om jezelf wijs te maken dat deze weelde eeuwig zou duren. Je was bij een groot bouwproject begonnen als timmerman, maar al snel ontdekte men je bijzondere gaven als houtbewerker. Je werd teamhoofd. Alles zwart, natuurlijk. En dat ging ergens mis. Je wist ook niet waar, en hoe, maar toen de ambtenaren moeilijk begonnen te doen, stond jij als eerste op straat, zonder afvloeiregeling, zonder verblijfsvergunning.
Op dit punt in je verhaal wilde ik Zweig citeren. Ook ik had De wereld van gisteren gelezen en we zouden elkaar nog dichter naderen als ik dat met een citaat kon bewijzen. Dacht ik. Het idee was dat een toevallige ontmoeting op de kade door de wederzijdse herkenning van Zweigs woorden aan gewicht zou winnen – ik had de scène in mijn hoofd al geschreven: Quai de la Tournelle, strangers in the night, wat prachtige volzinnen, en een vriendschap was geboren. Maar ik kon me de zinnen niet goed herinneren. Dus ik stamelde wat over de passage waar Zweig schreef dat voor de Eerste Wereldoorlog de mens alleen een lichaam en een ziel had, maar dat hij daarna ook een paspoort nodig had om als mens te worden behandeld. Je wist waar ik op doelde, het stond je vaag bij, en je stak je paraplu op om ons beiden tegen de regen te beschutten. Toch voelde ik me ongelukkig omdat ik de woorden niet meer wist. Met deze brief krijg ik een tweede kans. (Dat is het geluk van schrijven: je krijgt de tweede kans die het echte leven je zelden gunt.) Nu ligt het boek naast me op tafel. Ik citeer: ‘Voor 1914 was de aarde van alle mensen geweest. Iedereen ging waar hij wilde, en bleef zo lang als hij wilde. Er bestonden geen verblijfsvergunningen, geen reispapieren, en ik geniet steeds weer van de verbazing van jonge mensen als ik hun vertel dat ik voor 1914 naar India en Amerika reisde zonder een pas te bezitten of er zelfs ooit maar één gezien te hebben. Je stapte in en je stapte uit, zonder iets te vragen of vragen te beantwoorden, van de honderd formulieren van tegenwoordig hoefde je er niet één in te vullen.’
Dat wilde ik dus met je delen, terwijl we samen onder je paraplu stonden. Maar ik liep vast, we rookten nog een sigaret. Op een rondvaartboot hingen wat toeristen fotograferend over de reling. De zomer was voorbij, Parijs kwam tot rust. Parijzenaars konden weer hun hondjes uitlaten langs de Seine zonder gestoord te worden door picknickmanden, vuurspuwers en trommelaars. En de jochies kwamen terug. Jochies zoals het ventje dat ons passeerde in zijn veel te dure, glimmende jas. Ik kende hem, dat wil zeggen: ooit had hij me gevraagd of ik hem wilde bellen, want hij wachtte op iemand en die was veel te laat, en nu was hij bang dat zijn telefoon het niet deed. Ik vroeg hem wat hij verkocht. Coke, zei hij opgewekt. Ik vroeg hem waarom. Hij toonde me zijn jas, van voering tot rits. Het was een mooie jas. Maar ik had geen zin om hem te bellen. Begreep hij wel. We rookten een sigaret samen. (Als ik binnenkort stop met roken, Noureddine, moet ik maar aan de coke gaan. Anders spreek ik niemand meer op straat.) Je vervolgde je verhaal. Zwitserland. Je zwierf er nog wat rond, altijd over je schouder kijkend of ze het geld dat je had verdiend niet zouden afpakken. Je vond niets dat op een echte baan leek. Het geld verdween sneller dan gedacht, en weer kwam de vraag: terug of vooruit? ‘Nou?’ vroeg ik. ‘Waarom wilde je nog steeds niet naar huis?’
Je trapte je sigaret uit, bukte, hield je handen vlak boven de grond. ‘Zo,’ zei je. ‘Zo zien ze me, mijn vrienden en familie, als ik zonder centen terugkom, geen sous op zak. Zo gaat dat bij ons. Zonder geld ben je nog minder dan een hond.’
Ach, zei ik, dat zou toch wel meevallen, Hollanders stonden er ook om bekend dat ze geld als de maat van alle dingen zagen, maar dat viel best mee. Zo mocht ik binnenkort geheel gratis verblijven in een huis in Zeeuws-Vlaanderen, alleen maar omdat ik boeken schreef.
Je herhaalde: ‘Minder dan een hond.’ Het klonk niet treurig, niet boos, je constateerde slechts een voldongen feit. Je geld was op, dus je kon niet terug, zelfs al bood iemand je een vliegticket aan, zelfs al zou je willen. Als jongen zou het je misschien nog vergeven zijn. Inmiddels was je te oud. Je was te lang weggeweest om met goed fatsoen blut te kunnen terugkomen. Dus reed je eerst naar Oostenrijk, maar in het land van Zweig kon je zelfs als schoonmaker niet aan de slag. Je schilderde wat tuinhuisjes om geld voor benzine te verdienen en toen vertrok je, denkend aan een zin van de grote schrijver, naar Parijs.
‘Welke zin?’ vroeg ik. En zonder haperen citeerde jij de zin die Zweig aan het begin van de Tweede Wereldoorlog over Parijs schreef: ‘Zal ze ooit nog generaties kunnen geven wat ze ons gegeven heeft: de meest wijze van alle lessen, het mooiste voorbeeld – dat je tegelijk vrij en creatief kunt zijn, vrijgevig tegenover iedereen en toch alleen maar rijker worden van die gulheid?’ Je plukte een pluisje van je mouw en glimlachte. ‘Gisteren,’ zei je, ‘hebben ze mijn tent weggehaald, met alles erin.’
Ik wist niet wat te zeggen. Eerst die perfecte zin, monter voorgedragen in je zangerige Frans, daarna de mededeling dat je niet, zoals je me in eerste instantie had doen geloven – ‘O, u woont hier ook,’ had je gezegd, ‘altijd leuk om een buurtbewoner te ontmoeten,’ – ergens hier een appartement bewoonde, maar een tent. Natuurlijk had ik begrepen dat je niet rijk was. Toch verwachtte ik een happy end. Je ging goed gekleed, je schoenen waren gepoetst. Er zijn in Parijs veel mensen die net hun kleren en hun huur kunnen betalen en verder niets. Ik bijvoorbeeld. Of het stel dat ik laatst bij mij op de hoek tegenkwam, het verkocht in kostuum en mantelpak uit een roltas de halve Pléiade-reeks. Ik liet het langzaam tot me doordringen. Je woonde in een tent. En zelfs die tent was je nu afgenomen. Toen dacht ik, want zo gaat dat: nu moet ik iets doen. Nu moet ik iets geven. Net waren we gelijken geweest, verwikkeld in een broederlijk gesprek, nu vroeg ik me af of ik nog losse munten had. Om mijn teleurstelling te verbergen, vroeg ik: ‘Wie heeft je tent weggehaald? Waarom?’ ‘De politie,’ zei je. ‘Ze hebben dat hele tentenkamp bij Gare d’Austerlitz afgebroken en die mensen ergens anders een plek gegeven. Daarna zijn ze in hun enthousiasme wat doorgeschoten en hebben aan de overkant van de rivier ook mijn tent opgedoekt, met alles erin. Koffers, matras. Weg. En waar ik ook vraag, ze kunnen mijn spullen niet terugvinden. Maar het geeft niet. Weet je wat Parijs me heeft geleerd?’
Ik schudde mijn hoofd, mijn rechterhand zocht in mijn zak mijn portemonnee. ‘Parijs heeft me geleerd geduld te hebben. Komt het vandaag niet goed, dan morgen. Deze stad is net zo wispelturig als mijn vrouw, maar ze laat me zingen. En dat ga ik nu doen. De jongens wachten op me.’ Je stak je hand uit, ik wilde hem schudden, maar met mijn hand kwam mijn portemonnee tevoorschijn. Schutterig vroeg ik of je niet, misschien, een paar euro kon gebruiken. Voor een ontbijtje, morgen. Een sandwich. Een croissant. ‘Ik vind croissants niet lekker,’ zei je. En met die woorden liep je weg. Het enige wat ik je nog net had kunnen geven, was een hand.
Ik vind dat niet genoeg, Noureddine of Loureddine, jij die maakt dat vandaag mijn roman op de klippen loopt, omdat je me dwingt deze brief te schrijven. Ik voel me miserabel en schuldig. Ik doe niets voor mijn land en ik doe niets voor jou. Ik krabbel wat op papier. Dat is alles. Daarvoor heb ik dit huis met vier bedden en twee badkamers ter beschikking gekregen.
Laat ik dan maar doen waarvoor ik hier ben, en nog even doorschrijven, voordat ik een bed uitkies. Een laatste verhaaltje. Er was eens een boer uit Breskens, hier zo’n vijftien kilometer vandaan. Hij bouwde op de duinen bij Cadzand het eerste hotel. Het Badhuis. Niemand begreep destijds waarom een man zoiets deed, op een plek waar geen mens kon komen, afgesneden als die was van Holland door het water en van de rest van de wereld door Vlaanderen. Hij was ook nog eens katholiek, en hij weigerde halsstarrig zich te bekeren. Hij zat voor zijn Badhuis, hij rookte zijn pijp. Veertig jaar lang wachtte hij op gasten. Hoe wist hij dat ze komen zouden? Wat zocht hij daar?
Als we elkaar weer zien, zal ik je meer over hem vertellen. Hij wachtte en wachtte, en uiteindelijk kwamen er chique dames om van de schone lucht te genieten, om hun bleke benen heel even bloot te stellen aan de zon. Hij reed ze in badkoetsjes naar de vloedlijn. Dat was het begin van de toeristenindustrie die heel veel later de Italiaanse kok met zijn limoncello naar Cadzand bracht. Ik bedoel maar. Maar wat bedoel ik?
Ik bedoel, geloof ik, dat als die rijke dames niet waren gekomen, omdat God datniet wilde of wat dan ook, de man voor zijn hotel had zitten roken totdat hij van zijn kruk gleed en zijn pijp voor eeuwig doofde. Ik bedoel dat als ik terug ben in Parijs ik je zal helpen zoeken naar je tent en je koffers. Ik mag dan weinig geld hebben en daar ook een vreemdeling zijn, maar ik ben wit en heb blond haar. Deuren gaanopen als ik klop. Aan de andere kant: nu ik dit allemaal opschrijf en onze ontmoetingme daardoor weer helder voor de geest staat, vraag ik me af of deze brief niet enkel een trucje van mijn geweten is om het besef te overstemmen dat ik van ons tweeën de geprivilegieerde gelukzoeker ben. Zou het? Ik heb een hekel aan brieven die eindigen met inzicht. Maar misschien moet ik denken: jij vindt croissants niet lekker, Noureddine, en dat moet je zelf weten. Wellicht moet ik me nergens mee bemoeien. Ik ga naar bed. Ik zal wat dekens over mijn hoofd trekken en net doen alsof de storm is geluwd.
Bien à toi – I.B.

Fotografie: © Oscar van Beest 2015