Sandro van der Leeuw
Februari 2022
Sandro van der Leeuw (1990) is (fictie)schrijver, audiomaker en beeldend kunstenaar. Hij maakte in 2019 en 2020 deel uit van Wolk, een Brabants talentontwikkelingstraject voor woordkunstenaars, en trad onder meer op tijdens de Amsterdamse Museumnacht, het Tilt Festival en Theaterfestival Boulevard. In 2020 werd hij geselecteerd voor de Oorzaken Podcast Academy – een opleidingstraject van Oorzaken en het NPO-fonds – en in 2021 voor VPRO Dorst, waar hij werkte aan zijn eerste tv-programmaformat.
Zijn verhalen verschenen eerder op Hard//hoofd, Virusverhalen en First Person, in Op Ruwe Planken, Wobby en Sintel, en in ‘Proeftijd’, een verhalenbundel vol nieuwe stemmen (samengesteld door TilT). Daarnaast maakte hij podcasts voor Raum en De Verhalen (NPO), bracht hij in 2021 in eigen beheer zijn eerste verhalenbundel ‘Vleesgeworden’ uit en verscheen in 2022 zijn debuutroman bij De Arbeiderspers.
OP SLOT
Gevoelsmatig is het jaar net begonnen, maar volgens mijn agenda zitten we morgen alweer in máárt. Februari is wat dat betreft een rare maand. Enerzijds raast ze voorbij (vrij letterlijk, ditmaal), anderzijds duurt de winter – schrikkeljaar of niet – altijd net te lang. Zelfs voor mij, iemand die in principe beter op wind gaat dan op zon. Geef mij maar de lente. De geur van vers gemaaid gras. Van natgeregend en weer opgedroogd asfalt. Van morgen weer een dag, en van zweet en feromonen onder mijn oksels en tussen mijn benen.
Alles lijkt aannemelijker zodra de bloesembomen bloeien.
Ook ik. Mijn wensen en dromen.
Ik sta er iedere keer van versteld hoe snel weggaan wegvalt als je aan de terugreis begint. Nog maar een week geleden was ik op residentie in Zeeland, en nu al lijken de zee, de polders, de snippen, de heldere sterrenhemel en de kamers die voor even de mijne waren ver weg. Alsof ze nooit echt gebeurd zijn. Alsof ik ze bedacht heb, in een poging mijn horizon te verbreden.
En dat terwijl ik van tevoren maandenlang over mijn verblijf in Oostburg had gefantaseerd: eindelijk tijd om volledig te versmelten met mijn laptop, met de stemmen in mijn hoofd, met *de roman*. Periodes van opwinding hadden zich afgewisseld met periodes van angst. Wat ging ik daar dan precies doen, in Zeeuws- Vlaanderen? Was ik wel schrijver genoeg om deze kans te verdienen? Zou ik weerstand kunnen bieden aan de eenzaamheid die me ongetwijfeld ten deel ging vallen? Hoe veel moest ik roken en drinken en masturberen om de zwaarte van mijn gedachtes de baas te blijven?
Om me tegen mezelf in bescherming te nemen had ik ingecalculeerd dat ik de eerste twee, drie dagen in Oostburg sowieso slecht door zou komen. Zo gaat het immers altijd als ik van huis ben. Ik vertrek zenuwachtig, raak ergens halverwege de heenreis totaal in paniek, slaap de eerste paar nachten niet of nauwelijks en pas zodra de uitputting groot genoeg is, lukt het me enigszins te wennen aan mijn nieuwe omgeving.
Zoals wel vaker kreeg ik gelijk. In de trein van Nijmegen naar Roosendaal naar Goes had ik mijn ademhaling nog redelijk onder controle, maar daarna werd de tocht onduidelijker, mijn backpack zwaarder, het zweet overtolliger. Zat ik wel in de goede bus? Was om de twee minuten checken waar ik uit moest stappen vaak genoeg om mijn stop niet te missen? Was de jongen naast mij de tweelingbroer van de jongen een paar stoelen verderop of zag ik ze vliegen (ze stapten uit bij dezelfde halte en ik vraag het me nog steeds af)? Wie zou me missen als ik per ongeluk van de aardebodem verdween? Had ik genoeg medicatie ingepakt om wakker te blijven dan wel goed in slaap te kunnen vallen? Waar ging ik heen?
Waar ging ik heen!?
Ondanks de stress maakte ik geen fouten, en rond een uur of 16.00 stond ik voor het huis waar ik twee weken zou verblijven, de tuin netjes aangeharkt, de sleutel in de vooraf beschreven bloempot. De opluchting was – hoewel immens – van korte duur. Met mijn ene voet nog buiten werd ik uit het veld geslagen door de omvang van de woning en de hoeveelheid kamers die ik plots tot mijn beschikking had. Toch juist fijn, denk je nu misschien. Maar achter iedere gesloten deur bevond zich potentieel gevaar, elke vierkante meter was een extra reden tot zorg, en ik wist dat ik er een flinke kluif aan ging hebben de dwang en herrie in mijn hoofd hier onder controle te houden.
Uit compassie met mezelf besloot ik me – zo lang het nodig was – over te geven aan al mijn stoornissen en slechte eigenschappen. Dat zag er ongeveer zo uit:
• Stap 1: met de sleutels tussen mijn knokkels geklemd alle deuren opengooien en iedere hoek van iedere kamer uitkammen.
• Stap 2: alle jassen en hoeden van de kapstok rukken, omdat deze ’s nachts zomaar de omtrek van mensen aan konden nemen.
• Stap 3: het gasfornuis aan en uit en aan en uit en aan en uit zetten. De enige manier om te voorkomen aan een gasvergiftiging te overlijden.
• Stap 4: met een zaklamp de open haard en bijbehorende schoorsteen checken. Spinnenwebben en muizen zijn oké, inbrekers niet.
• Stap 5: een sigaret roken.
• Stap 6: een glas water leeg gooien over mijn zojuist uitgemaakte peuk. Vuur, er mag geen vuur ontstaan.
• Stap 7: alle lades in de keuken opentrekken, op zoek naar het grootste en scherpste mes. Deze neerleggen op mijn nachtkastje, voor het geval dat.
• Stap 8: schrikken van alle jassen en hoeden die nu op de grond in het halletje liggen, en net zo goed dingen van vlees en bloed hadden kunnen zijn.
• Stap 9: herhaal stap 5.
• Stap 10: herhaal stap 6.
• Stap 11: muziek aan. Zo hard mogelijk.
• Stap 12: muziek uit. Hoorde ik gestommel in de kelder?
• Stap 13: plassen en douchen met de deur open.
• Stap 14: herhaal stap 6 maar nu zonder stap 5. Gewoon, voor de zekerheid.
• Stap 15: keer terug naar start.
Zo werden de eerste paar dagen een nachtmerrie. Deels door de vele dwanghandelingen waar ik in verviel, deels door een spartelende vogel in de schoorsteen, deels door onzekerheid, deels door paniek paniek paniek. Iedere poging er maar gewoon het beste van te maken werd gelijk afgestraft. De eerste maaltijd die ik bereidde, bijvoorbeeld, was een ramp van jewelste. De oven bleek niet goed te sluiten en daar kon zelfs een strategisch geplaatste bezemsteel niet tegenop. Het resultaat? Een zwartgeblakerde, gesmolten ovenhendel en halfgare aardappelen. En toen ik op dag 2 een bus naar het strand besloot te nemen (wat moet je hier anders dan uitwaaien?), kwam ik er aldaar pas achter dat er alleen belbussen terugreden, die je 24 uur van tevoren diende te reserveren. Het resultaat? Drie uur snelwandelen door verlaten polders – op schoenen van de Primark, met een bijna lege telefoon op zak, een ondergaande zon in de rug en het angstzweet tussen mijn billen, omdat de route me deels dwong gebruik te maken van provinciale wegen en ik wist dat er nauwelijks lantaarnpalen waren hier. Ik kom zelf van het platteland en kan me elke nietsvermoedende voetganger die de dood vond op de motorkap van een te snel rijdende auto nog al te goed herinneren.
Echter, soms zat de paniek in een ogenschijnlijk kleiner hoekje. Zo waren er momenten waarop ik niet wist welke muziek ik wilde luisteren. Al zolang ik me kan herinneren heb ik muziek nodig om te functioneren. Het vergroot mijn focus, zeker, maar vooral helpt het me de ruis in mijn kop toe te dekken. Al helemaal als ik alleen ben, of angstig, of allebei. Zonder die demping sta ik wagenwijd open, en dat was het laatste wat ik wilde. Iedere stilte die viel, greep me naar de keel en verhoogde mijn hartslag. Ademen in een broodzakje deed niks, evenals de ene na de andere sigaret roken, of nóg een pammetje slikken. Uiteindelijk heb ik meerdere malen per dag moeten masturberen om mijn op hol geslagen lijf ietwat tot rust te manen.
En dan die verdomde SLOTEN. Er waren nachten dat ik tot wel vijf keer toe mijn bed uit moest om te checken of ik alle buitendeuren goed had dichtgedaan. Terug onder de dekens keek ik naar filmpjes van presentatoren die live op tv scheten lieten. Of, wanneer dat niet hielp, naar filmpjes van gamers die de Sims speelden. Niets zo kalmerend als een leven leven door te kijken naar mensen die een leven leven door een leven te simuleren. Soms werkte het. Soms moest ik opnieuw alle deuren langs.
Alles daargelaten, ging ergens halverwege week 1 alsnog de zon voor me op. Ik verkende (te voet, nooit meer met de bus!) de omgeving en genoot van iedere dorpse begroeting van iedere dorpse voorbijganger, ik gunde mezelf middagdutjes, ik at lekker eten, ik deed rustig het werk dat ik had meegenomen van huis (want ja, er moest ook gewoon geld verdiend worden), ik zette koffie voor de CV-installateur alsof het niets was, ik genoot van de heldere avondlucht en felle sterren, ik dronk speciaalbiertjes, ik verslond de ene serie na de andere en ik sliep steeds dieper en steeds regelmatiger. En toen was daar ineens de dag dat ik er klaar voor was: ik kon schrijven.
Of nee, ik wilde schrijven.
Vanaf dat moment slaagde ik er in – met hangen en wurgen – iedere dag 1000 woorden toe te voegen aan *de roman*. Vele daarvan zullen sneuvelen, maar dat deert niet. Wat telde was dat ik weer was begonnen. Dat het weer stroomde. Dat er minuten waren, soms zelfs uren, waarin ik ongestoord schreef, weer geloofde in wie ik ben en wat ik kan, ik voor even samenviel met de schrijver die ik pretendeer te zijn. Hoewel ik het geen kalmte durf te noemen, leek het er wel op.
De paniek bleef, en er waren meerdere avonden dat ik bewapend met een mes alsnog alle kamers afliep om mezelf ervan te vergewissen geen inbrekers in huis te hebben. Het enige wat ik kon doen, was mijn situatie accepteren. Ondanks het feit dat de eenzaamheid aan me vrat, ik overal calamiteiten zag, zette ik mezelf daarom iedere dag opnieuw achter die laptop, om te doen waarvoor ik gekomen was: een einde in zicht krijgen.
Uiteindelijk went alles. Ook onrust.
De dagen volgden elkaar steeds sneller en steeds geruislozer op, totdat ik tijdens een van mijn laatste wandelingen plots tot in mijn tenen begreep dat het me gelukt was. Er kwam inderdaad een einde in zicht. Misschien niet die van *de roman*,
maar toch in ieder geval die van mijn verblijf in Oostburg. En terwijl een felle wind me bijna van mijn sokken blies, begon ik zachtjes te huilen. Laat dit opluchting zijn, hoorde ik mezelf denken. Of blijdschap, misschien zelfs. Trots? Maar toen de tranen stopten, bleef er vooral een leegte achter.
Het had ergens wat weg van zo’n gloeilamp scène uit een stomme film. Te midden van een eindeloze rij aan akkers en sloten en de geur van de schemer besefte ik me plots precies wat er al zo lang aan scheelt: ik voel, behalve paniek zo ont-zet-tend weinig.
Sinds een jaar of wat is mijn dagelijkse realiteit een aaneenschakeling van flatlines. Geen uitschieters naar boven, geen uitschieters naar beneden. Het is een staat van zijn, een manier van overleven, van windstil terwijl het buiten stormt, die ik met steeds meer mensen deel. De pandemie lijkt ons te hebben afgestompt, voor onszelf én voor anderen. Weinig voelen is veiliger dan je met huid en haar verhouden tot de dingen die je op het journaal ziet, en om teleurstellingen te voorkomen, om ellende niet te hard binnen te laten komen, hebben we de wereld dan maar met grijze viltstiften ingekleurd.
Die tranen kwamen omdat ik het zat was. Ik was het zat om op safe te leven. Ik was het zat te worstelen met *de roman* omdat ik emoties miste om erin te leggen. Ik was het zat alles en iedereen voor lief te nemen, mezelf incluis. Ik was het zat hoe lang de lente op zich liet wachten. Ik was het zat alles zat te zijn. Ik was het zat zat zat.
En weet je wat? Toen was daar inderdaad tóch opluchting. Ik was in mijn eentje naar Zeeland vertrokken, ik had geschreven, ik had niet iedere dag een paniekaanval gehad, ik was niet ten onder gegaan aan mijn neuroses, ik was maar een paar keer dronken geworden en er was in twee weken tijd zo veel afstand tussen mij en Nijmegen ontstaan dat ik niet kon wachten om weer thuis te zijn. Om mijn omgeving en mijn naasten in een nieuw, fris licht te aanschouwen. Om de bloesem en lente welkom te heten, en weer een echt leven te gaan leven.
Alleen daarom al was mijn verblijf in Oostburg een groot succes. Hoewel het geen pretje was, heb ik de eindstreep gehaald. Er liggen hordes achter me nu, waardoor ik eindelijk weer vrijuit vooruit kan kijken en maart – inclusief de belofte dingen te mogen en kunnen voelen, *gewoon* een schrijver te zijn – gloort hoopvol aan de horizon.
Ik ben klaar om te bloeien.
Laat mijn lente maar komen.

Fotografie: © Oscar van Beest 2022
Wij werken samen met: